Het eerste papiergeld ontstond omdat kooplui met veel gouden- en zilveren munten een hoog risico liepen. Zij hadden immers veel waardevolle munten op zak en waren daardoor vaak doelwit van roofovervallen. Ook wanneer er grote betalingen moesten worden gedaan zouden grote zakken met goud en zilver van de betaler naar de ontvanger worden vervoerd. Risico’s op een overval op zo’n goudtransport waren erg groot.
Kooplui gaven hun goud ter bewaring bij een bank en kregen daarvoor in ruil een papieren bewijseigendom, waarop stond aangegeven op hoeveel gram goud de houder recht had en waar dit goud was opgeslagen. Dit goud kon bij de bank alleen door de houder worden opgehaald tegen vertoon van het papieren eigendomsbewijs. Deze bewijzen stonden namelijk op naam geregistreerd, waardoor een overvaller geen baat zou hebben bij de biljetten.
Vervolgens groeide de rol van papiergeld zeer snel doordat dit ook kon worden gebruikt bij internationale transacties, waarbij banken onderling goud verruilden of filialen in verschillende gebieden openden. Papiergeld werd al snel populair als betaalmiddel aangezien alle bezwaren die kleefden bij het aanhouden van grote hoeveelheden goud niet langer van toepassing waren.
In Europa is papiergeld geïntroduceerde aan het eind van de 16e eeuw. Papiergeld vervulde toen een functie als betalingsbelofte. De bank beloofde aan de houder van het bankbiljet dat hij of zij bij het inleveren van het biljet bij de bank dit kon omzetten naar muntgeld dat dezelfde waarde vertegenwoordigde als op het biljet aangegeven.